Maand: januari 2019

Landelijke Landbouwnormen 2018

De Belastingdienst heeft de Landelijke Landbouwnormen 2018 vastgesteld. Dit document bevat normbedragen voor 2018 voor diverse kostenposten, bedrijfsmiddelen en voorraden van agrarische bedrijven. Deze normen gelden alleen voor agrarische activiteiten in Nederland. Ondernemers moeten de normen gebruiken bij de bepaling van de jaarwinst van hun onderneming. De normen 2018 gelden zowel voor de inkomstenbelasting als voor de vennootschapsbelasting voor het kalenderjaar 2018 en voor gebroken boekjaren die beginnen in 2018 en eindigen in 2019. Vanwege de diversiteit van de biologische land- en tuinbouw zijn er voor deze sector geen aparte normen vastgesteld.

De belangrijkste veranderingen in de Landelijke Landbouwnormen 2018 ten opzichte van eerdere jaren zijn het vervallen van de landbouwregeling in de omzetbelasting per 1 januari 2018. Daarom zijn alle bedragen nu vermeld exclusief omzetbelasting. Aan de Landbouwnormen is een onderdeel Melkveefosfaatrechten toegevoegd. Verder zijn voor vleeskuikens normbedragen opgenomen met betrekking tot de reguliere, middensegment en langzaam groeiende vleeskuikens. Tenslotte is een nieuwe tabel opgenomen met normbedragen met betrekking tot vleeskonijnen.

Afwijken van de Landbouwnormen is alleen toegestaan in uitzonderlijke gevallen. De ondernemer moet dan in zijn aangifte inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting gemotiveerd aangeven dat hij bij de vaststelling van de winst is afgeweken van de normen.

Bij eigen verbruik en privégebruik is sprake van richtbedragen. Daarvan mag worden afgeweken mits aannemelijk kan worden gemaakt waarom de richtbedragen niet worden toegepast.

Bron: Belastingdienst | publicatie | 31-01-2019

Wetsvoorstel aanpassing Pensioenwet

De dekkingsgraad van een pensioenfonds geeft aan in welke mate er bezittingen staan tegenover de verplichtingen van het fonds. De dekkingsgraad bepaalt of een fonds nu en in de toekomst de pensioenen kan uitbetalen. Zolang een pensioenfonds een actuele dekkingsgraad heeft van 100% beschikt het fonds over voldoende middelen om aan zijn verplichtingen te voldoen. De wet schrijft voor dat een pensioenfonds daarboven een buffer van ten minste 4,3% moet aanhouden. De minimale dekkingsgraad is dus 104,3%.

Wanneer de dekkingsgraad van een pensioenfonds vijf jaar onder de 104,3% uitkomt, dan moet het pensioenfonds korten op de uitkeringen van gepensioneerden en op de aanspraken van deelnemers. De aanhoudend lage rente heeft geleid tot een sterke stijging van de contante waarde van de verplichtingen van pensioenfondsen. Door de gestegen verplichtingen is de dekkingsgraad gedaald. In veel gevallen tot onder de vereiste 104,3%. De aanspraken en rechten op pensioenen dreigen daardoor te worden gekort.

Tweede Kamerlid Van Rooijen heeft een wetsvoorstel ingediend om de periode van vijf jaar te verlengen tot zeven jaar. Dat moet pensioenkortingen op korte termijn voorkomen. Het wetsvoorstel past daartoe de Pensioenwet en de Wet verplichte beroepspensioenregeling aan. Uiteraard moet het wetsvoorstel nog door beide Kamers worden aangenomen voordat de aanpassing een feit is.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken | wetsvoorstel | 35 113 | 31-01-2019

Maatregelen knelpunten loondoorbetaling bij ziekte

Werkgevers zijn wettelijk verplicht om het loon van een arbeidsongeschikte werknemer gedurende twee jaar door te betalen. In het regeerakkoord zijn voorstellen gedaan om de knelpunten rondom loondoorbetaling bij ziekte te verzachten. In een brief aan de Tweede Kamer gaat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid daar nader op in. Zo maakt hij bekend dat er per 1 januari 2020 een MKB-verzuim-ontzorgverzekering komt, waardoor kleine werkgevers optimaal ontzorgd worden.

De meeste kleine werkgevers hebben zich verzekerd tegen de financiële risico’s van de loondoorbetalingsverplichting. De minister heeft met werkgeversorganisaties en het Verbond van Verzekeraars afspraken gemaakt over een MKB-verzuim-ontzorgverzekering. Naast dekking van het financiële risico moet deze verzekering de kleine werkgever helpen bij de verplichtingen en taken rond de loondoorbetaling bij ziekte, inclusief een goed en betaalbaar dienstverleningspakket voor die twee jaar. De verzekering is ‘Poortwachterproof’, waardoor een eventuele loonsanctie niet voor rekening van de werkgever komt.

Verder komt er per 2021 een premiekorting voor de kosten van loondoorbetaling in het tweede jaar. Deze korting zal bestaan uit een vast bedrag per inhoudingsplichtige werkgever. De korting zal voornamelijk neerslaan bij kleine werkgevers. De minister wil de korting uiterlijk in 2024 vervangen door een gedifferentieerde Aof-premie.

Met ingang van 2021 wordt het medisch advies van de bedrijfsarts bij de toets op re-integratie-inspanningen leidend. Op basis van dit advies richten werkgever en werknemer het re-integratietraject in. Op dit moment kan de verzekeringsarts van het UWV een eigen medisch oordeel vormen, dat kan afwijken van het medisch advies van de bedrijfsarts. Dat kan de oorzaak zijn van het opleggen van een loonsanctie door het UWV aan de werkgever. De minister wil dat voorkomen door de verzekeringsarts van het UWV het medisch advies van de bedrijfsarts niet langer te laten beoordelen, maar de toets volledig uit te laten voeren door arbeidsdeskundigen van het UWV.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken | publicatie | 2018-0000818469 | 31-01-2019

Geen toepassing meerdere verdeelsleutels bij bepaling aftrek voorbelasting

De omzetbelasting, die drukt op goederen en diensten die zowel voor belaste prestaties als voor andere prestaties worden gebruikt, komt slechts gedeeltelijk in aanmerking voor aftrek als voorbelasting. De Europese btw-richtlijn biedt de lidstaten de mogelijkheid om de wijze van bepaling van het deel van de voorbelasting dat in aanmerking komt voor aftrek te hanteren voor alle goederen en diensten in gemengd gebruik of voor een deel daarvan. Nederland heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om voor een deel van de goederen en diensten in gemengd gebruik een andere wijze te hanteren voor de bepaling van de aftrekbare voorbelasting. Volgens de Nederlandse regeling wordt de aftrek van voorbelasting vastgesteld volgens de verhouding tussen de omzet belaste prestaties en totale omzet. Wanneer het werkelijke gebruik van deze goederen en diensten niet overeenkomt met de omzetverhouding, wordt het voor aftrek in aanmerking komende gedeelte van de voorbelasting berekend op basis van het werkelijke gebruik.

Een ondernemer wilde voor de aftrekbare voorbelasting twee verdeelsleutels hanteren. Voor een deel zou dat moeten gebeuren op basis van het werkelijke gebruik en voor het overige op basis van de omzetverhouding. De rechtbank deelde de opvatting van de ondernemer, dat het werkelijke gebruik aan de hand van omzetverhoudingen bepaald kan worden, niet. Het hanteren van verschillende verdeelsleutels stond de rechtbank niet toe. De rechtbank verwees naar een arrest van de Hoge Raad uit 2018, waarin is geoordeeld dat, als de mate van aftrek op basis van de omzetverhouding moet worden bepaald, dit voor alle gemengd gebruikte goederen en diensten geldt. Hieruit leidde de rechtbank af dat het bepalen van de mate van aftrek deels op basis van de pro rata-methode en deels op basis van werkelijk gebruik niet is toegestaan.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBZWB20184404, BRE 16/8108 en 16/8109 | 31-01-2019

Door opschortende voorwaarde geen omzetting arbeidsovereenkomst

Een werkgever deed aan een werkneemster het aanbod van een vast dienstverband na afloop van het lopende tijdelijke dienstverband. Het aanbod was gedaan op voorwaarde van gelijkblijvend functioneren en bij gelijkblijvende omstandigheden. Voordat het tijdelijke dienstverband was verstreken deed zich een aantal incidenten voor waarbij de werkneemster was betrokken.
De werkgever besloot daarom het dienstverband van de werkneemster niet om te zetten in een dienstverband voor onbepaalde tijd. Volgens de werkgever was niet voldaan aan de voorwaarde van gelijkblijvend functioneren van de werkneemster.

Volgens Hof Den Bosch was tussen partijen geen arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand gekomen. Anders dan de werkneemster meende was geen sprake van een ontbindende voorwaarde, maar van een opschortende voorwaarde van gelijkblijvend functioneren. De werkgever mocht deze voorwaarde stellen zonder in strijd te komen met de eisen van goed werkgeverschap. De brief waarin het aanbod werd gedaan was een standaardbrief. Door eerdere ervaringen had de werkgever ervoor gekozen om de voorwaarde op te nemen, omdat er tussen het aanbod en de ingangsdatum van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde altijd iets kan gebeuren waardoor de werkgever gaat twijfelen over de geschiktheid van een werknemer.

Het hof was van oordeel dat de opschortende voorwaarde was vervuld voordat de arbeidsovereenkomst was ingegaan. Door de incidenten op de werkvloer was geen sprake van gelijkblijvend functioneren en gelijkblijvende omstandigheden.

Bron: Hof Den Bosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE2019159, 200.243.579/01 | 31-01-2019

Partnerschap ondanks echtscheiding

In de inkomstenbelasting bestaan meerdere heffingskortingen, die zijn bedoeld voor specifieke groepen. Deze heffingskortingen worden alleen toegekend als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Een van die voorwaarden voor de alleenstaande-ouderkorting is dat de belastingplichtige geen partner heeft. Voor het recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting mag de belastingplichtige gedurende meer dan zes maanden geen partner hebben of moet hij een lager arbeidsinkomen hebben dan zijn partner.
Voor de toepassing van de belastingwetgeving geldt de echtgenoot als partner, tenzij een verzoek tot inschrijving van echtscheiding is ingediend en de echtgenoot niet meer op hetzelfde adres staat ingeschreven. Voor de toepassing van de Wet IB 2001 geldt in aanvulling hierop dat een belastingplichtige een partner heeft als twee mensen op hetzelfde woonadres staan ingeschreven en zij een kind hebben. De inschrijving in de basisregistratie persoonsgegevens (BRP) is leidend voor de vaststelling van het fiscale partnerschap.

Een in de loop van het jaar 2014 gescheiden echtpaar liet een echtscheidingsconvenant opstellen waarin stond dat de man de gezamenlijke woning in maart heeft verlaten. Het vertrek van de man uit de woning werd niet geregistreerd in de BRP. De vrouw en de kinderen zijn in november verhuisd. Deze verhuizing is wel vastgelegd in de BRP. Omdat de man het gehele jaar op het adres van de voormalige gezamenlijke woning stond ingeschreven en de vrouw pas in november 2014 is uitgeschreven, waren zij elkaars partner. Dat had tot gevolg dat de vrouw geen recht had op de alleenstaande-ouderkorting en ook niet op de inkomensafhankelijke combinatiekorting.

Bron: Hof Amsterdam | jurisprudentie | ECLINLGHAMS20183817, 17/00388 | 31-01-2019

Schenking kort voor overlijden

Een schenking, die wordt gedaan binnen 180 dagen voor het overlijden van de schenker, wordt aangemerkt als een erfrechtelijke verkrijging. De achtergrond van de wetsbepaling is te voorkomen dat met het doen van schenkingen in het zicht van het overlijden belastingvoordelen worden behaald. De te betalen erfbelasting wordt verminderd met de betaalde schenkbelasting.

De vraag in een procedure was of die vermindering moet worden berekend in de verhouding van het geschonken bedrag tot de totale erfrechtelijke verkrijging of dat het werkelijk betaalde bedrag aan schenkbelasting in mindering komt. De rechtbank vond de door de inspecteur gehanteerde wijze van vermindering met een evenredig deel van de totale erfbelasting niet onjuist. In hoger beroep kwam Hof Arnhem-Leeuwarden tot een ander oordeel dan de rechtbank. Volgens het hof is de tekst van het wetsartikel duidelijk en niet voor twijfel vatbaar. Vermindering met het gehele bedrag aan schenkbelasting is ook niet in strijd met doel en strekking van de wetsbepaling. Desondanks kwam niet het gehele bedrag aan betaalde schenkbelasting in aanmerking. De erfgenaam had in het kalenderjaar voor het overlijden van de erflater twee schenkingen ontvangen, die voor de berekening van de schenkbelasting waren samengeteld. De eerste schenking was echter buiten de 180-dagentermijn gedaan. De belasting, die op deze schenking betrekking had, kwam niet voor verrekening in aanmerking.

Bron: Hof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLINLGHARL201921, nummer 18/00027 | 24-01-2019

Niet twee keer afschrijven op goodwill

Goodwill, die een ondernemer heeft gekocht, wordt geactiveerd op de balans van de onderneming en vervolgens afgeschreven ten laste van de winst. Is de goodwill afgeschreven, dan kan deze niet nogmaals geactiveerd worden om voor de tweede keer daarop af te schrijven.

Een ondernemer had in het kader van de beëindiging van zijn arbeidsovereenkomst recht op een ontbindingsvergoeding van € 45.000. Omdat hij cliënten van zijn oude werkgever overnam moest hij op grond van het in zijn arbeidsovereenkomst opgenomen relatiebeding ruim € 35.000 aan de werkgever betalen. De ondernemer verwerkte het saldo van € 10.000 als onderdeel van zijn winst uit onderneming in het jaar van betaling. De rechtbank oordeelde dat de ondernemer het bruto bedrag van de ontbindingsvergoeding als loon uit dienstbetrekking had moeten verantwoorden en het bedrag van € 35.000 had moeten activeren op zijn balans als goodwill. Door alleen het saldo als inkomen aan te geven heeft de ondernemer de goodwill in feite in één keer afgeschreven. De ondernemer wilde in een later jaar de goodwill alsnog activeren en afschrijven. Hij deed daarvoor een beroep op de zogenaamde foutenleer. De Belastingdienst stond dat niet toe.

Naar het oordeel van de rechtbank was dat terecht. Het is niet mogelijk om de goodwill met een beroep op de foutenleer in een later stadium nogmaals te activeren en vervolgens ten laste van de winst af te schrijven. In hoger beroep oordeelde Hof Arnhem-Leeuwarden in gelijke zin. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof zonder nadere motivering ongegrond verklaard.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR201958, Nr. 17/04862 | 24-01-2019

Opzegging arbeidsovereenkomst door werkgever

Voor opzegging van een arbeidsovereenkomst door de werkgever is vereist dat er een redelijke grond is voor de opzegging en dat herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn in een passende functie niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Het Burgerlijk Wetboek kent acht gronden voor de beëindiging van een arbeidsovereenkomst. Naar hun rangschikking in het betreffende wetsartikel worden deze gronden aangeduid met de letters a tot en met h. De h-grond wordt in de wet als volgt omschreven: andere omstandigheden dan onder a tot en met g genoemd, die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.

Een werknemer, wiens arbeidsovereenkomst op de h-grond was ontbonden, klaagde in cassatie dat het gerechtshof ten onrechte die grond aanwezig heeft geacht omdat de werkgever zijn verzoek had gebaseerd op feiten en omstandigheden die tot de a-grond behoren. Dat zou betekenen dat de werkgever aan het UWV toestemming voor het opzeggen van de arbeidsovereenkomst had moeten vragen in plaats van een verzoek tot ontbinding bij de kantonrechter in te dienen. De a-grond heeft betrekking op het vervallen van arbeidsplaatsen wegens bedrijfsbeëindiging of reorganisatie.

Volgens het gerechtshof is in deze casus voldaan aan de h-grond wanneer blijkt dat herplaatsing in een andere passende functie binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. Het betrof een werknemer die steeds tijdelijk werd ingezet in banen in diverse landen binnen het concern van de werkgever. In een dergelijke situatie vallen de toets van de redelijke grond en die van de herplaatsing samen volgens het hof. De Hoge Raad is het daarmee eens. De h-grond is een algemeen geformuleerde restcategorie. Daardoor kan onder omstandigheden de andere grond zijn de enkele omstandigheid dat herplaatsing niet in de rede ligt. De werknemer had naar vijftien functies binnen het concern van de werkgever gesolliciteerd en een aangeboden passende functie geweigerd.

De in de wet opgenomen herplaatsingsverplichting is geen resultaatverplichting voor de werkgever, maar een inspanningsverplichting tot herplaatsing. Volgens de Hoge Raad gaat het om hetgeen in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van de werkgever kan worden gevraagd.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR201964, 17/06025 | 24-01-2019

Geen vermindering nageheven parkeerbelasting

In de Gemeentewet is bepaald dat een naheffingsaanslag parkeerbelasting kan worden berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan. De tekst van deze bepaling houdt in dat een naheffing niet behoeft te worden beperkt tot de te weinig betaalde belasting, zoals Hof Arnhem-Leeuwarden onlangs in een procedure heeft geoordeeld.

Volgens de Hoge Raad is uit de totstandkomingsgeschiedenis van het betreffende artikel in de Gemeentewet af te leiden dat de gemeentelijke wetgever de keuze heeft om te bepalen dat forfaitair op basis van een parkeerduur van een uur wordt nageheven of dat wordt nageheven op basis van de werkelijke parkeerduur op het moment van de constatering dat zonder betaling is geparkeerd. De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd, omdat de gemeente in de gemeentelijke verordening heeft gekozen voor forfaitaire naheffing. De heffingsambtenaar heeft in dit geval terecht de naheffingsaanslag berekend over een parkeerduur van een uur en hoeft het betaalde bedrag van € 1 niet te verrekenen met de naheffingsaanslag.

Bron: Hoge Raad | jurisprudentie | ECLINLHR201956, Nr. 18/03317 | 24-01-2019