Maand: augustus 2018

Bepaling hoofdverblijf

De rentelasten van een eigen woning zijn fiscaal aftrekbaar. Om als eigen woning voor de inkomstenbelasting te kwalificeren moet een woning aan de eigenaar en zijn gezin duurzaam als hoofdverblijf ter beschikking staan. Iemand kan in fiscale zin slechts één hoofdverblijf hebben. De plaats waar iemand woont, wordt aan de hand van de omstandigheden van het geval bepaald.

Een echtpaar had de beschikking over een huurwoning in de omgeving van hun werk en een koopwoning. Het echtpaar stond ingeschreven op het adres van de huurwoning. Permanente bewoning van de koopwoning was niet toegestaan. Het echtpaar wilde de koopwoning als eigen woning aanmerken. De belastingdienst accepteerde dat niet. Het echtpaar moest vervolgens aannemelijk maken dat de koopwoning hun als hoofdverblijf ter beschikking stond. Dat kwam erop neer dat aannemelijk moest worden gemaakt dat de koopwoning de centrale levensplaats van het echtpaar was. De centrale levensplaats wordt aan de hand van de omstandigheden bepaald.

Het hof vond doorslaggevend dat het echtpaar in de weekenden, doorgaans van vrijdagmiddag tot zondagavond, maar regelmatig tot maandag- of dinsdagochtend, tijdens feestdagen, schoolvakanties en overige vrije dagen in de koopwoning verbleef en zij daar hun verjaardagen vierden en visite ontvingen. De omstandigheid dat het echtpaar vanwege hun werkzaamheden in de omgeving van de huurwoning een deel van hun consumptieve uitgaven deed, vond het hof van minder belang. De koopwoning gold als eigen woning in de zin van de Wet IB 2001.

Bron: Hof Den Haag | jurisprudentie | ECLINLGHDHA20181416, BK-17/00894 | 30-08-2018

Geen boete op overtreding geheimhoudingsbeding vaststellingsovereenkomst

Zowel in arbeidsovereenkomsten als in andere overeenkomsten kan een geheimhoudingsbeding worden opgenomen. Een in de arbeidsovereenkomst opgenomen geheimhoudingsbeding heeft vaak betrekking op een verbod op mededeling omtrent handelwijze of productiemethoden van de werkgever. In andere overeenkomsten, bijvoorbeeld in vaststellingsovereenkomsten bij de beëindiging van een dienstbetrekking, gaat het er meestal om dat geen mededeling wordt gedaan over de in dat kader gemaakte afspraken. Het geheimhoudingsbeding is een niet in de wet geregeld beding. Dat betekent ook dat het niet schriftelijk behoeft te worden overeengekomen.

In een procedure bij de kantonrechter was in geschil of de werkgever terecht bij de eindafrekening een boete had verrekend wegens een vermeende schending van het in de vaststellingsovereenkomst opgenomen geheimhoudingsbeding. De kantonrechter was van oordeel dat een werknemer die tegen een collega zegt dat hij in het kader van een afspraak met de werkgever tot het einde van zijn dienstverband zal blijven werken en geen vakantiedagen zal opnemen, een geheimhoudingsbeding in de vaststellingsovereenkomst niet heeft overtreden. Volgens de kantonrechter is dat pas het geval wanneer de werknemer een bedrijfsgeheim prijsgeeft of voor de onderneming essentiële gevoelige informatie met derden deelt. Dat is naar het oordeel van de kantonrechter niet snel het geval als het gaat om de doorbetaling van loon tot het einde van het dienstverband en de uitbetaling van vakantiedagen bij het einde van de dienstbetrekking.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBMNE20183964, 6736459 UC EXPL 18-2944 – 1111 | 30-08-2018

Opzegging voor aanvang dienstbetrekking

De vrijheid van arbeidskeuze is een belangrijk recht van de werknemer. In verband met deze fundamentele vrijheid geldt voor een werknemer geen andere opzegbelemmering dan het in acht nemen van een relatief korte opzegtermijn. De vraag in een procedure bij de kantonrechter was op welk moment de opzegtermijn gaat lopen.

De procedure bij de kantonrechter had betrekking op een opzegging van de arbeidsovereenkomst voordat deze was aangevangen. De werkgever meende dat de opzegtermijn pas gaat lopen op het moment van indiensttreding. De kantonrechter oordeelde anders, aangezien de wet niet uitdrukkelijk voorschrijft dat de opzegtermijn pas bij indiensttreding begint. De werknemer had ruim een maand voor de overeengekomen datum van indiensttreding schriftelijk laten weten van indiensttreding af te zien. De voor hem geldende opzegtermijn was een maand. Volgens de kantonrechter was van onregelmatige opzegging van de arbeidsovereenkomst geen sprake.

Ten overvloede merkte de kantonrechter op dat, indien ervan uitgegaan zou worden dat de opzegtermijn pas begint te lopen vanaf de dag van indiensttreding, het in dit geval niet redelijk zou zijn om de werknemer te houden aan een verplichting tot opzegging op de eerste dag van het nieuwe dienstverband en om hem te veroordelen tot betaling van een vergoeding. Door ruim voor de datum van indiensttreding op te zeggen heeft de werknemer de werkgever de kans geboden om tijdig een andere kandidaat te vinden. Dat is volgens de kantonrechter de ratio van de opzegtermijn voor de werknemer.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBLIM20187281, 6955894 AZ VERZ 18-52 | 30-08-2018

Buitenlandse btw terugvragen

Ondernemers, die in 2017 in een ander EU-land btw hebben betaald, kunnen deze btw terugvragen wanneer zij in dat land geen aangifte doen. Een verzoek om teruggaaf over 2017 moet vóór 1 oktober 2018 zijn ingediend. Dat kan via de website van de Belastingdienst:https://eubtw.belastingdienst.nl/netp/. Verzoeken die later binnenkomen worden mogelijk niet meer in behandeling genomen. Houd er rekening mee dat u voor een verzoek om teruggaaf inloggegevens nodig heeft. Wanneer het een eerste verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land betreft, moeten inloggegevens worden aangevraagd. Volgens de Belastingdienst kan het tot vier weken duren voordat de inloggegevens worden verstuurd.

Voorwaarden verzoek teruggaaf
U kunt btw terugvragen uit een EU-land als u aan een aantal voorwaarden voldoet:
• Uw onderneming is in Nederland gevestigd.
• Uw onderneming doet in het EU-land, waar de btw wordt teruggevraagd, geen aangifte voor de btw. Doet de onderneming in het buitenland wel aangifte, dan kan de btw daar als voorbelasting in aftrek worden gebracht.
• De btw heeft betrekking op goederen en diensten die voor met btw belaste bedrijfsactiviteiten worden gebruikt.

Verzoek om teruggaaf niet mogelijk
Een verzoek om teruggaaf van btw uit een ander EU-land is niet mogelijk in de volgende gevallen:
• U bent geen ondernemer voor de btw.
• Uw onderneming verricht uitsluitend vrijgestelde prestaties.
• U heeft een ontheffing van administratieve verplichtingen.
• U valt onder de landbouwregeling en voldoet niet aan de voorwaarden voor de teruggaafregeling van agrarische goederen.

Behandeling verzoek
De Belastingdienst van het EU-land waar de btw wordt teruggevraagd reageert binnen vier maanden bij beschikking op het verzoek om teruggaaf. Een verzoek wordt afgekeurd of geheel of gedeeltelijk goedgekeurd. Als het verzoek wordt goedgekeurd, volgt de betaling uiterlijk binnen tien werkdagen na afloop van de termijn van vier maanden.

Bijlagen bij verzoek
Afhankelijk van het EU-land waar btw wordt teruggevraagd moeten mogelijk facturen of invoerdocumenten worden meegestuurd. Op de website van de Belastingdienst is te vinden welke vereisten gelden per EU-land. Omvat een verzoek om teruggaaf een creditfactuur, dan moeten er mintekens voor het factuurbedrag en het btw-bedrag worden geplaatst zonder spatie tussen het minteken en het bedrag. Een creditfactuur die betrekking heeft op een factuur die in een eerder verzoek om teruggaaf is meegenomen moet aan het eerstvolgende verzoek om teruggaaf worden toegevoegd.

Bron: Belastingdienst | publicatie | 30-08-2018

Recht op KIA voor maat in maatschap

De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) kent een schijventarief. Sinds 1 januari 2010 geldt in de derde schijf een vast bedrag aan KIA zolang het investeringsbedrag tussen de onder- en de bovengrens ligt. In 2018 gaat het om een bedrag aan KIA van € 15.863 bij investeringen van meer dan € 56.642, maar niet meer dan € 104.891. Bij investeringen door samenwerkingsverbanden als maatschappen is het totaalbedrag van de investeringen bepalend voor de hoogte van de KIA. Het daarbij behorende bedrag van de KIA wordt verdeeld over de maten.

In een procedure bij de Hoge Raad is in geschil hoe de KIA moet worden berekend voor een ondernemer, die participeert in een maatschap, in het geval door de maatschap investeringen zijn gedaan en door de ondernemer een investering in het buitenvennootschappelijk vermogen is gedaan. De maatschap heeft in 2013 een bedrag van € 40.517 geïnvesteerd in bedrijfsmiddelen. De ondernemer heeft daarnaast € 56.515 geïnvesteerd in buitenvennootschappelijk ondernemingsvermogen. Alle investeringen kwalificeren voor KIA. In 2013 bedroeg de KIA € 15.470 bij investeringsbedragen van meer dan € 55.248, maar niet meer dan € 102.311.

Volgens de staatssecretaris van Financiën is het recht op KIA voor het totaal van de investeringen voor alle maten beperkt tot het vaste bedrag van € 15.470. Het hof verdeelde de investeringen van de maatschap over de maten en telde daar de investering in buitenvennootschappelijk vermogen bij. Daardoor had deze maat recht op het vaste bedrag aan KIA van € 15.470. Het hof merkte op dat de wetgever bij de wijziging van de systematiek van de KIA geen aangepaste rekenregel heeft gegeven, waardoor het systeem niet meer in alle gevallen sluitend is.

Volgens de A-G moet eerst het bedrag van de investeringen worden bepaald. Omdat de onderneming deel uitmaakt van een maatschap moeten de investeringen voor het samenwerkingsverband worden samengeteld. Bij het totaalbedrag aan investeringen van € 97.032 geldt een bedrag aan KIA van € 15.470. De vraag is vervolgens of de ondernemer recht heeft op de (volledige) KIA van € 15.470 of slechts op een deel, naar rato van zijn investering. De A-G meent dat, gezien de tekst van de Wet IB 2001 en gelet op het investeringsbedrag van de ondernemer zelf van € 63.268, de belanghebbende recht heeft op een KIA van € 15.470.

Bron: Hoge Raad | Conclusie AG | ECLINLPHR2018833, 18/00135 | 24-08-2018

Beëindiging arbeidsovereenkomst bij AOW-gerechtigde leeftijd

In de cao voor het verzekeringsbedrijf is bepaald dat een arbeidsovereenkomst van rechtswege eindigt op de ingangsdatum van het ouderdomspensioen maar uiterlijk op de dag waarop de werknemer de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Met die bepaling kan een arbeidsovereenkomst worden beëindigd voor de ingangsdatum van het ouderdomspensioen, wanneer die datum later valt dan de datum waarop de AOW-gerechtigde leeftijd wordt bereikt.

Wanneer de arbeidsovereenkomst niet wordt voortgezet vanwege het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd hoeft de werkgever geen transitievergoeding te betalen. Dat is bepaald in het Burgerlijk Wetboek. Volgens de Hoge Raad is deze bepaling niet in strijd is met Richtlijn 2000/78/EG. Deze Richtlijn geeft een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep. Er is geen sprake van verboden leeftijdsdiscriminatie wanneer de arbeidsovereenkomst eindigt bij het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBMNE20183780, 6979138 AE VERZ 18-59 pvt/1299 | 24-08-2018

Fiscale gevolgen echtscheidingsconvenant

De Belastingdienst heeft een brochure gepubliceerd over fiscale gevolgen van een echtscheidingsconvenant. In de brochure wordt uitgebreid aandacht besteed aan de gevolgen met betrekking tot de voormalige gezamenlijke eigen woning.

Woongenot
Zodra een ex-partner de gezamenlijke eigen woning verlaat, terwijl de andere partner daar blijft wonen, geniet de blijver een periodieke uitkering in de vorm van het woongenot van het deel van de woning dat eigendom is van de ander. Het woongenot is ontvangen partneralimentatie, waarover belasting moet worden betaald. Voor de vertrokken ex-partner is het verstrekte woongenot aftrekbaar als betaalde partneralimentatie. De partneralimentatie is gelijk aan het eigenwoningforfait over de periode van verstrekking. Er is geen sprake van alimentatie wanneer de achterblijvende ex-partner een reële huur betaalt aan de vertrokken ex‑partner. Dat betekent geen belastingbetaling over het woongenot voor de achterblijver en geen aftrekpost voor de vertrekker.

Eigenwoningrente
Na een echtscheiding kan de eigenwoningrente alleen als partneralimentatie in aftrek worden gebracht als er een alimentatieplicht is. De alimentatieplicht kan blijken uit een rechterlijke uitspraak of een echtscheidingsconvenant. Om onduidelijkheden te voorkomen verdient het aanbeveling om in het convenant vast te leggen dat de eigenwoningrente, die een van de ex-partners voor de ander betaalt, partneralimentatie is. Het deel van de eigenwoningrente, dat de ene ex-partner betaalt als partneralimentatie voor de andere ex-partner, moet deze laatste aangeven als ontvangen partneralimentatie. Het is van belang om wat in het convenant is vastgelegd op die manier uit te voeren om recht te hebben op aftrek.

Nihilbeding
Een nihilbeding houdt in dat ex-partners hebben afgesproken om geen partneralimentatie aan elkaar te betalen. Een dergelijke afspraak verhindert de mogelijkheid om een deel van de betaalde eigenwoningrente aan te merken als partneralimentatie. Het nihilbeding heeft geen gevolgen voor het woongenot van het deel van de woning dat aan de vertrokken ex-partner toebehoort.

Bron: Belastingdienst | publicatie | IB 190 – 1Z 1FD | 24-08-2018

Geen eigenwoningschuld

Door een privépersoon, die geen ondernemer is, betaalde rente van schulden is alleen aftrekbaar als de schulden zijn aan te merken als eigenwoningschuld. Dat houdt in dat de schulden zijn aangegaan voor de aankoop, het onderhoud of de verbetering van de eigen woning. De bewijslast dat schulden met dit doel zijn aangegaan ligt bij de niet-ondernemer.

In het kader van de staking van zijn onderneming loste een voormalige ondernemer zijn schulden aan de bank gedeeltelijk af met een lening van een derde. De bank schold de resterende schuld kwijt. Destijds had de ondernemer als zekerheid aan de bank een recht van hypotheek gegeven op al zijn onroerende zaken, waaronder zijn woonhuis. De vraag was of de betaalde rente van de lening van de derde als eigenwoningrente aftrekbaar was van het inkomen uit werk en woning of dat de lening als schuld in box 3 viel.

Hoewel de woning al in het jaar 2000 naar het privévermogen was overgebracht, waren de schulden aan de bank tijdens het bestaan van de onderneming in hun geheel aan de onderneming toegerekend. De voormalige ondernemer slaagde er niet in om aannemelijk te maken dat de schulden aan de bank destijds (deels) waren aangegaan voor de aankoop, het onderhoud of de verbetering van de eigen woning. Volgens de inspecteur waren de schulden uitsluitend aangegaan ter financiering van de ondernemingsactiviteiten. De in het kader van de schuldsanering aangegane lening heeft dezelfde kwalificatie en is dus ook niet aangegaan ter verwerving van de woning. De schuld viel in box 3, zodat de rente niet aftrekbaar was.

Bron: Hof Den Bosch | jurisprudentie | ECLINLGHSHE20182197, 17/00642 | 24-08-2018

Geen aanleiding voor verlaging AOW-leeftijd

Naar aanleiding van een artikel in het Financieel Dagblad zijn Kamervragen gesteld aan de minister van Sociale Zaken over de verhoging van de AOW-leeftijd. In het artikel wordt beschreven dat de AOW-leeftijd tot 2021 sneller stijgt dan de toename van de levensverwachting van 65-jarigen. Daarom zou volgens actuarissen de AOW-leeftijd pas vijf jaar later, dus in 2026 hoeven te stijgen naar 67 jaar. Volgens de minister is de geleidelijke verhoging naar 67 jaar bedoeld als inhaalslag voor de sinds de invoering van de AOW gestegen levensverwachting. Na 2021 is de AOW-leeftijd gekoppeld aan de ontwikkeling van de levensverwachting. Om te voorkomen dat de AOW-leeftijd bij elke wijziging van de resterende levensverwachting moet worden aangepast, is in de wet opgenomen dat de AOW-leeftijd pas stijgt bij een stijging van de levensverwachting van meer dan drie maanden.

Volgens recente prognoses van het CBS stijgt de toekomstige levensverwachting minder snel dan eerder was geraamd. Het is echter nog te vroeg om te spreken van een trendbreuk in de stijgende lijn voor de levensverwachting, hoewel in het buitenland de levensverwachting ook minder snel stijgt. Het CBS gaat vooralsnog uit van een verdere stijging van de levensverwachting. De minder snelle stijging van de levensverwachting is geen aanleiding voor aanpassing van de AOW-leeftijd. Om onzekerheid te voorkomen wordt een eenmaal vastgestelde verhoogde AOW-leeftijd niet later gewijzigd. De aanpassing wordt vijf jaar van tevoren vastgelegd om meer zekerheid te bieden.

Bron: Ministerie van Sociale Zaken | publicatie | 2018-0000111385 | 23-08-2018

Bewijs van beperkt privégebruik auto

Wanneer door de werkgever een auto aan een werknemer ter beschikking wordt gesteld, gaat de wet ervan uit dat de auto ook voor privédoeleinden ter beschikking is gesteld. Dat betekent dat er een bijtelling bij het inkomen moet plaatsvinden, tenzij blijkt dat op jaarbasis met de auto niet meer dan 500 privékilometers zijn gereden. Het bewijs kan worden geleverd met behulp van een rittenregistratie. Op verzoek geeft de Belastingdienst aan een werknemer een verklaring geen privégebruik af. Die verklaring ontslaat de werknemer niet van de bewijslast, maar ontslaat de werkgever wel van de verplichting om de bijtelling bij het loon van de werknemer te doen. In de Uitvoeringsregeling loonbelasting is aangegeven aan welke eisen een rittenregistratie moet voldoen om als bewijs te kunnen dienen. Het gaat om de volgende gegevens:

  1. merk, type en kenteken van de auto;
  2. periode van terbeschikkingstelling van de auto;
  3. per rit:
    a. datum;
    b. beginstand en eindstand van de kilometerteller;
    c. beginadres en eindadres;
    d. de gereden route, indien deze afwijkt van de meest gebruikelijke; en
    e. het karakter (zakelijk of privé) van de rit.

Een rittenregistratie moet sluitend zijn en nauwkeurig worden bijgehouden. Garagenota’s van onderhoud en reparatie kunnen dienen als aanvullend bewijs, ter onderbouwing van de rittenregistratie.

De rechtbank Den Haag accepteerde een achteraf opgestelde rittenregistratie niet. Volgens de rechtbank was de rittenregistratie te onnauwkeurig om als overtuigend bewijs te kunnen dienen. De overgelegde registratie gaf geen volledig beeld van de gereden ritten, routes en afstanden. Ander bewijs dan de rittenregistratie had de werknemer niet. Zijn verklaring dat hij pertinent niet privé met de auto heeft gereden is geen bewijs, evenmin als de omstandigheid dat de werknemer ook een eigen auto had.

Bron: Rechtbank | jurisprudentie | ECLINLRBDHA20184365, SGR 17/6126, SGR 17/6128 en SGR 17/6132 | 16-08-2018