Auteur: admin

Verzendtheorie niet van toepassing op ambtshalve vermindering

Een man krijgt in 2018 een aanslag IB opgelegd over het jaar 2016. Pas aan het einde van 2021 laat hij een bezwaarschrift opstellen. In deze brief, gedateerd op 31 december 2021, vraagt hij om uitstel voor het motiveren van zijn bezwaar. Volgens hem wordt deze brief op 30 december 2021 ter post bezorgd. De Belastingdienst ontvangt de brief echter pas op 6 januari 2022. De inspecteur verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk. De wettelijke termijn voor het indienen van bezwaar is inmiddels verstreken. Wel neemt de inspecteur de brief in behandeling als een verzoek om ambtshalve vermindering, maar ook dit verzoek wordt afgewezen. Het verzoek bereikt de Belastingdienst immers pas na de maximale vijfjaarstermijn, die op 31 december 2021 is verlopen. 

Gemitigeerde verzendtheorie

De man gaat vervolgens in (hoger) beroep. Hij meent dat de verzending binnen de grenzen van de zogenoemde ‘gemitigeerde verzendtheorie’ valt. Volgens deze theorie is een poststuk tijdig ingediend als het vóór het einde van de termijn ter post is bezorgd en het uiterlijk een week na afloop van de termijn wordt ontvangen. Het hof concludeert dat het bezwaar en het verzoek om ambtshalve vermindering inderdaad te laat zijn ingediend. De gemitigeerde verzendtheorie is niet van toepassing, omdat deze in de wet specifiek wordt geregeld voor bezwaar- en beroepschriften en dus niet voor een verzoek om ambtshalve vermindering. De termijnoverschrijding is volgens het hof ook niet verschoonbaar. De man voert aan dat de drukte rond de feestdagen een rol speelde bij de late ontvangst van zijn brief, maar geeft geen overtuigend bewijs dat hij de brief op 30 of 31 december ter post heeft bezorgd.

Bron: Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden | jurisprudentie | ECLI:NL:GHARL:2025:4338 | 14-07-2025

Rente op familiehypotheek te hoog

Een man en zijn echtgenote besluiten een woning te kopen, zonder dat zij een financieringsvoorbehoud maken. Omdat zij extra financiering nodig hebben voor de nieuwe woning, sluit de man samen met zijn echtgenote later in het jaar een leningsovereenkomst met zijn schoonvader. Het geleende bedrag zal worden gebruikt voor de aankoop en verbouwing van hun nieuw aangekochte woning. In de overeenkomst wordt een rente van 7,3% afgesproken. 

De man claimt in zijn belastingaangifte de rente en afsluitprovisie die hij op de lening heeft betaald. De Belastingdienst staat echter niet de volledige renteaftrek toe. In plaats daarvan beperkt de inspecteur de renteaftrek tot een veel lager percentage van 2,75, omdat de overeengekomen rente onzakelijk hoog zou zijn. Hiertegen gaat de man in (hoger) beroep.

Het hof oordeelt dat de inspecteur de renteaftrek terecht heeft beperkt. De man slaagt er niet in om voldoende aannemelijk te maken dat een niet-verbonden derde onder dezelfde omstandigheden een rente van 7,3% zou hebben gerekend. Vergelijkbare reguliere bancaire hypotheken hebben een rente van 2,15%. Hierop is door de inspecteur nog een opslag van 0,6 procentpunt toegepast vanwege het ontbreken van hypothecaire zekerheid. Het beroep van de man wordt ongegrond verklaard, waarmee zijn aftrek definitief blijft gemaximeerd op een rentepercentage van 2,75. 

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2025:1493 | 27-05-2025

Herstel stamrecht door verrekening met managementfee niet mogelijk

Een ondernemer die zijn stamrechtuitkering niet op tijd laat ingaan, kan dit niet herstellen door achteraf zijn managementvergoeding te verlagen. De rechtbank wijst de door hem voorgestelde constructie af, waarbij de managementvergoeding van zijn holding wordt verrekend met een stamrechtuitkering van zijn pensioenvennootschap. De navorderingsaanslagen over 2018 en 2019 blijven in stand.

Stamrecht gaat niet op tijd in

De 70-jarige eiser is aandeelhouder en bestuurder van twee vennootschappen: Holding BV en Pensioen BV. In 1997 brengt hij een stamrecht onder bij Pensioen BV. Gedurende 2018 en 2019 verricht hij werkzaamheden voor Holding BV en ontvangt daarvoor een managementvergoeding. Hij geeft alleen dit inkomen aan in zijn belastingaangifte. Het probleem ontstaat omdat het stamrecht in 2017 in had moeten gaan, het jaar waarin de ondernemer de AOW-leeftijd bereikt. Dit gebeurt echter niet, waardoor niet wordt voldaan aan de fiscale voorwaarden. De Belastingdienst ontdekt dit in 2021 en stelt eiser voor de keuze: ofwel een heffing ineens over de hele stamrechtaanspraak van € 414.778 plus € 82.955 revisierente in 2017, ofwel herstel door jaarlijkse navorderingen voor stamrechtuitkeringen van € 22.894 vanaf 2017.

Voorgestelde oplossing

Eiser kiest voor de tweede optie, maar stelt een eigen herstelmethode voor. Hij wil € 22.894 per jaar als te veel ontvangen managementvergoeding terugbetalen aan Holding BV. Holding BV zou dit bedrag vervolgens uitlenen aan Pensioen BV, waarna Pensioen BV het bedrag als stamrechtuitkering uitkeert aan eiser. Op deze manier blijft volgens hem het totale inkomen gelijk en ontstaat er geen extra belastingdruk. De Belastingdienst wijst dit voorstel af en legt navorderingsaanslagen op voor 2018 en 2019, waarbij het belastbaar inkomen wordt verhoogd met de stamrechtuitkeringen.

Rechtbank wijst constructie af

De rechtbank oordeelt dat de voorgestelde herstelmethode niet mogelijk is. Het voorstel vindt geen steun in de feiten, noch in de wet. Eiser wil met terugwerkende kracht de managementvergoeding verlagen, maar daar bestaat geen aanleiding voor, omdat niet is gebleken dat deze te hoog was. Cruciaal is dat de managementvergoeding van Holding BV losstaat van de stamrechtuitkering die eiser van Pensioen BV had moeten ontvangen. Het gaat om verschillende vennootschappen en verschillende titels van betaling. Rechten en plichten van verschillende rechtspersonen kunnen niet willekeurig worden uitgewisseld. De rechtbank benadrukt dat de Belastingdienst eiser al meerdere keren heeft uitgelegd dat optie 2 niet zonder navorderingen inkomstenbelasting kan.

Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLI:NL:RBDHA:2025:10858 | 18-06-2025

MBO-instelling moet dubbele berekening toepassen voor voorbelasting

Een MBO-instelling krijgt ongelijk van de rechtbank in haar poging om meer voorbelasting terug te krijgen. De instelling moet haar recht op aftrek van voorbelasting over gemengde kosten berekenen met zowel een pre-pro rata berekening als een pro rata berekening. De rechtbank oordeelt dat niet alle onderwijsactiviteiten economische activiteiten zijn, waardoor de complexere berekeningsmethode moet worden toegepast. Van de gevraagde € 278.934 extra vooraftrek krijgt de instelling slechts € 17.735.

Onderwijs

De MBO-instelling geeft onderwijs dat hoofdzakelijk wordt gefinancierd met de rijksbijdrage van het ministerie. Leerlingen jonger dan 18 jaar betalen geen bijdrage voor hun opleiding. Leerlingen van 18 jaar en ouder die voltijds studeren (BOL) betalen lesgeld aan DUO, terwijl leerlingen die deeltijd studeren (BBL) cursusgeld betalen aan de instelling zelf. De instelling maakt kosten die zowel betrekking hebben op belaste als vrijgestelde activiteiten. Voor de aftrek van voorbelasting over deze gemengde kosten moet worden bepaald welk deel van de activiteiten economisch van aard is. Dit bepaalt namelijk hoeveel voorbelasting kan worden afgetrokken.

Economische activiteit

De MBO-instelling stelt dat al het onderwijs dat zij verricht als economische activiteit gekwalificeerd kan worden en dat zij daarom geen pre-pro rata berekening hoeft toe te passen. Zij wil het recht op aftrek van voorbelasting uitsluitend berekenen op basis van de gewone pro rata methode. Subsidiair beroept zij zich op schending van het neutraliteits- en evenredigheidsbeginsel. De Belastingdienst houdt vol dat een deel van de onderwijsactiviteiten niet-economisch van aard is, waardoor eerst een pre-pro rata berekening moet worden gemaakt om het economische deel te scheiden van het niet-economische deel, waarna pas de pro rata berekening kan worden toegepast.

Onderscheid

De rechtbank oordeelt dat verschillende onderwijsactiviteiten verschillend moeten worden behandeld. Het onderwijs aan leerlingen onder 18 jaar wordt niet onder bezwarende titel verricht, omdat de instelling hiervoor geen vergoeding ontvangt. Dit is daarom geen economische activiteit. Ook het BOL-onderwijs (voltijd voor 18-plussers) is geen economische activiteit. Hoewel deze leerlingen lesgeld betalen, betalen zij dit aan DUO en niet aan de instelling. Er bestaat geen rechtstreeks verband tussen de dienst en de tegenprestatie. Het feit dat het aantal inschrijvingen invloed heeft op de rijksbijdrage maakt dit niet anders. Alleen het BBL-onderwijs (deeltijd) is een economische activiteit, omdat leerlingen hiervoor rechtstreeks cursusgeld aan de instelling betalen.

Dubbele berekening terecht toegepast

Omdat de instelling zowel economische als niet-economische activiteiten verricht die niet wederzijds afhankelijk zijn van elkaar, moet zij eerst berekenen hoeveel kosten toerekenbaar zijn aan economische activiteiten (pre-pro rata berekening). Vervolgens moet zij voor de economische activiteiten berekenen hoeveel voorbelasting aftrekbaar is over belaste versus vrijgestelde prestaties (pro rata berekening).
De rechtbank ziet geen schending van het neutraliteits- of evenredigheidsbeginsel. De berekende teruggaaf staat in een zo nauwkeurig mogelijk berekende verhouding tot de belaste activiteiten, wat juist in overeenstemming is met het neutraliteitsbeginsel.

Bron: Rechtbank Den Haag | jurisprudentie | ECLI:NL:RBDHA:2023:22354 | 21-03-2023

Uitsluiting van onrechtmatig verkregen bewijs in belastingzaken alleen in uitzonderlijke gevallen

Mag bewijsmateriaal dat door de politie is verzameld worden gebruikt voor belastingheffing, ondanks mogelijke onrechtmatigheden bij de verkrijging ervan? De Hoge Raad buigt zich over deze vraag en de vraag of het 'zozeer indruist'-criterium, dat uitsluiting van bewijs in uitzonderlijke gevallen toestaat, hier van toepassing is.

Tijdens een politiecontrole bij een gehuurde bakwagen ontstaat argwaan. De man die bij het voertuig staat, beweert dat de laadruimte leeg is, maar oogt zenuwachtig. Na herhaaldelijk aandringen opent hij de bakwagen. De laadruimte blijkt vol te staan met dozen. De politie besluit de inhoud te controleren en vindt een enorme hoeveelheid pakjes sigaretten van het merk Marlboro zonder accijnszegels. Ze houden de man aan op verdenking van het overtreden van de accijnswetgeving. De Belastingdienst legt de man een forse naheffingsaanslag op, samen met belastingrente. 

De man maakt bezwaar, maar zonder succes. In beroep oordeelt de rechtbank dat de naheffing terecht is. Vervolgens gaat de man in hoger beroep. Het hof beslist dat het bewijsmateriaal, de aangetroffen sigaretten, onrechtmatig is verkregen. Volgens het hof heeft de politie onbevoegd gehandeld toen ze de dozen opende. Hierdoor wordt het bewijs uitgesloten en vervalt de grondslag voor de naheffing. 

In cassatie is de vraag of het onrechtmatig verkregen bewijs tóch mag worden gebruikt voor de belastingheffing. De procureur-generaal concludeert dat dit wel mogelijk is. Immers, slechts in zeer uitzonderlijke gevallen wordt bewijs in belastingzaken uitgesloten. Het handelen van de politie, hoewel onjuist, voldoet niet aan de zware eisen van het 'zozeer indruist'-criterium. Daardoor kan de naheffingsaanslag voor de accijns worden gehandhaafd.

Bron: Parket bij de Hoge Raad | Conclusie AG | ECLI:NL:PHR:2025:782 | 10-07-2025

Autoritten naar fitness zijn niet zakelijk

Regelmatig ontstaat er discussie met de Belastingdienst over de vraag of ritten met een auto van de zaak als zakelijk of privé moeten worden gekwalificeerd. Soms moet de rechter eraan te pas komen om duidelijkheid te verschaffen. In een recente uitspraak stond de vraag centraal of ritten naar fitnesssessies door een werknemer, die een verklaring geen privégebruik auto had afgegeven, als zakelijk mochten worden beschouwd.

De werknemer voert aan dat fitness voor hem noodzakelijk is om zijn werkzaamheden te kunnen blijven verrichten, gezien zijn rugklachten na een skiongeluk. Daarnaast wijst hij erop dat zijn personal trainer tevens klant is, en dat zij tijdens de sessies zakelijke onderwerpen bespreken. Om zijn standpunt te staven, overlegt hij een verklaring van de trainer en een factuur. Ook benadrukt hij dat bedrijfsfitness fiscaal wordt gestimuleerd, wat volgens hem wijst op een zakelijk belang.

Het gerechtshof verwerpt deze argumenten. Het hof stelt dat het privé-element van de ritten overheerst. De fitnesssessies dragen vooral bij aan het algemene fysieke welzijn van de werknemer, wat primair een privékwestie is. Zelfs als sprake zou zijn van een gemengd zakelijk en privékarakter, oordeelt het hof dat deze ritten ook door iemand zonder dienstbetrekking gemaakt zouden worden. Daarmee kwalificeren de autoritten niet als zakelijk. De overgelegde stukken achten de rechters bovendien onvoldoende overtuigend. De verklaring lijkt door de werknemer zelf te zijn opgesteld en de factuur is van een periode die niet relevant is voor het fiscale jaar in kwestie.
 

Bron: Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch | jurisprudentie | ECLI:NL:GHSHE:2025:1617 | 10-06-2025

Box 3-brieven verstuurd met verkeerde bedragen

De Belastingdienst heeft 33.000 box 3-brieven verstuurd met verkeerde bedragen. Deze brief heeft als onderwerp 'U mag uw werkelijk rendement aan ons doorgeven'. Het zijn de brieven met kenmerk CAP/UCF/25/322. Deze zijn naar verwachting op 16 of 17 juli 2025 bezorgd. In deze brief kan de Belastingdienst één of meer verkeerde bedragen hebben gebruikt bij het (gezamenlijk) fictief rendement. Dat is het geval als er voor één van de jaren een verminderingsbeschikking of navorderingsaanslag voor het box 3-inkomen is opgelegd.

De verzending rond 24 juli 2025 met kenmerk CAP/UCF/25/323 kan dezelfde foutieve bedragen bevatten. De Belastingdienst heeft deze verzending niet tegen kunnen houden. 

Nieuwe brief

De Belastingdienst gaat rond 1 augustus 2025 nieuwe brieven versturen met de juiste bedragen voor de jaren waarin fouten stonden. Ook verlengt de Belastingdienst de termijn om het formulier Opgaaf werkelijk rendement in te sturen. De aangepaste datum staat in de nieuwe brief.

Alvast invullen

Het is nog steeds mogelijk om het formulier Opgaaf werkelijk rendement alvast in te vullen. Gebruik dan tijdelijk de gegevens uit de ontvangen brief, maar verstuur het formulier nog niet. Vul na ontvangst van de nieuwe brief de juiste bedragen in en verstuur het formulier alsnog.

Bron: Belastingdienst | persbericht | 24-07-2025

Verdubbeling bijtelling schendt eigendomsrecht

Een werknemer die in april 2019 een elektrische auto bestelt, krijgt gelijk van de rechtbank Noord-Nederland. De verdubbeling van de bijtelling van 4% naar 8% in 2020 schendt het eigendomsrecht voor wie al onomkeerbare verplichtingen is aangegaan. Deze uitspraak heeft gevolgen voor werknemers in vergelijkbare situaties en stelt grenzen aan de snelheid waarmee de overheid fiscale regelingen kan wijzigen.

Van stimulering naar afbouw: het succes van de elektrische auto

De oorspronkelijke Wet uitwerking Autobrief II voorzag in een gunstige bijtelling van 4% voor elektrische auto's tot 2021, bedoeld om de verkoop van milieuvriendelijke voertuigen te stimuleren. Deze regeling is zo succesvol dat de verkoopcijfers de verwachtingen ruimschoots overtreffen. In 2018 worden ongeveer twee keer zoveel elektrische auto's verkocht als geraamd. Het kabinet concludeert dat de stimulering hoger is dan noodzakelijk en kondigt in het Klimaatakkoord van juni 2019 aan de bijtelling al per 2020 te verhogen naar 8%, een jaar eerder dan oorspronkelijk was gepland.

Botsing van belangen: beleid versus individuele gevallen

De werknemer stelt dat hij voor een voldongen feit is geplaatst door de aankondiging van de bijtellingsverhoging in juni 2019. Hij had net in april 2019 een elektrische auto besteld. Annuleren van deze bestelling zou een afkoopsom van enkele duizenden euro's kosten. Hij beroept zich op schending van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat hij gerechtvaardigde verwachtingen heeft gebaseerd op de eerder vastgestelde wetgeving. De inspecteur verdedigt daarentegen de wetswijziging door te stellen dat uitsluitend de datum van eerste toelating bepalend is voor het toepasselijke bijtellingsregime en benadrukt de ruime beoordelingsvrijheid van de wetgever bij fiscale maatregelen.

Rechtbank stelt grenzen

De rechtbank oordeelt dat het EVRM inderdaad geschonden is voor belastingplichtigen die vóór 28 juni 2019 al redelijkerwijs onomkeerbare financiële verplichtingen zijn aangegaan. Cruciaal is dat de wetgever kan en moet weten dat een aanzienlijke groep in deze situatie verkeert, vooral gezien de bekende lange levertijden voor elektrische auto's die juist worden veroorzaakt door de gunstige fiscale regels. De rechtbank constateert dat geen sprake is van een 'fair balance', omdat geen specifieke en dwingende redenen bestaan voor de aantasting van gerechtvaardigde verwachtingen.

Bredere implicaties 

De uitspraak toont aan dat de overheid bij het wijzigen van fiscale regelingen rekening moet houden met burgers die al onomkeerbare beslissingen hebben genomen op basis van bestaande wetgeving. De rechtbank benadrukt dat wetgeving voldoende precies en voorzienbaar moet zijn, zodat burgers hun gedrag daarop kunnen afstemmen. Dit geldt volgens de rechtbank nog sterker bij langjarige verplichtingen zoals leasecontracten. 

Precedent 

De uitspraak creëert een precedent voor alle werknemers die vóór juni 2019 onomkeerbare verplichtingen zijn aangegaan voor elektrische auto's die in 2020 werden geleverd. Voor deze groep geldt het oorspronkelijke bijtellingspercentage van 4% in plaats van de verhoogde 8%, wat een aanzienlijke belastingbesparing oplevert. 

Bron: Rechtbank Noord-Nederland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBNNE:2025:2815 | 09-07-2025

Margeregeling ten onrechte toegepast bij Duitse inkoop

De margeregeling kan alleen worden toegepast als ook de leverancier deze regeling hanteert. De fiscale behandeling bij de leverancier is bepalend voor toepassing van de margeregeling. Het is niet voldoende dat goederen fysiek gebruikt of beschadigd zijn.

Retourgoederen

Een handelaar in elektrische huishoudelijke apparaten past de margeregeling voor gebruikte goederen toe op witgoed dat hij inkoopt in Duitsland. Het witgoed wordt online verkocht aan particulieren in Nederland. De apparaten worden voornamelijk ingekocht bij een Duitse leverancier, waarbij op de facturen staat "steuerfrei, Innergemeinschaftliche Lieferung". Het bedrijf verkoopt deze apparaten als gebruikte goederen onder de margeregeling. Tijdens een bedrijfsbezoek van de inspecteur verklaart de handelaar dat het gaat om producten die door kopers zijn geretourneerd, omdat zij niet voldoen aan verwachtingen of schade hebben. De inspecteur vindt dat de margeregeling onterecht wordt toegepast op de verkoop van deze uit Duitsland ingekochte goederen.

Onderzoek bij Duitse Belastingdienst

Om zekerheid te krijgen over de werkelijke hoedanigheid van de ingekochte goederen vraagt de Nederlandse Belastingdienst informatie op bij de Duitse Belastingdienst. De Duitse Belastingdienst reageert met cruciale informatie. De leverancier heeft de verkochte goederen in Duitsland gekocht van andere ondernemingen die de goederen intracommunautair hebben geleverd en voorbelasting hebben afgetrokken. Het doorslaggevende antwoord luidt: "Er is geen sprake van margegoederen". Dit ondergraaft volledig de basis voor de Nederlandse handelaar om zelf de margeregeling toe te passen.

Margeregeling?

De handelaar stelt dat de goederen kwalificeren als gebruikte goederen in de zin van de margeregeling, omdat het om goederen gaat die door particulieren aan de leverancier zijn geretourneerd en bijvoorbeeld een kras of deuk hebben. Op de facturen staat ook vermeld dat het om gebruikte goederen gaat. Hiermee is de Duitse leverancier volgens de handelaar een wederverkoper die de margeregeling toepast. Ze wijst op de factuurvermelding "Keine Steuer" als bewijs. 

De Belastingdienst houdt vol dat de margeregeling ten onrechte wordt toegepast, omdat de Duitse leverancier gewoon btw factureert bij zijn eigen inkopen en geen margeregeling hanteert, zoals bevestigd is door de Duitse Belastingdienst.

Intracommunautaire leveringen 

De rechtbank oordeelt dat uit de facturen blijkt dat de Duitse leverancier intracommunautaire leveringen verricht en niet de margeregeling toepast. Dat wordt ook door de Duitse Belastingdienst bevestigd. De handelaar kan er zonder nader onderzoek niet van uitgaan dat de leverancier de margeregeling hanteert.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBNHO:2025:5593 | 15-01-2025

Geen tijdsevenredige herrekening box 3 bij overlijden

Een erflaatster overlijdt op 2 januari, slechts één dag na de peildatum voor box 3. Over haar vermogen van ruim 1,2 miljoen euro legt de Belastingdienst een aanslag op en berekent hierbij het rendement over het volledige jaar. De erfgenaam stelt dat dit onredelijk is en vordert tijdsevenredige herrekening. Na de beroemde box 3-arresten van de Hoge Raad rijst de vraag of bij overlijden kort na de peildatum een tijdsevenredige herrekening van de box 3-heffing moet plaatsvinden.

Een dag

De erfgenaam stelt dat het onaannemelijk is dat erflaatster tussen 1 januari en 2 januari een rendement van € 50.851 heeft behaald op haar box 3-bezittingen. De erfgenaam bepleit dat de inspecteur had moeten uitgaan van tijdsevenredige herrekening naar 1/365 deel van het berekende rendement, wat neerkomt op € 97. De erfgenaam verwijst ter onderbouwing naar de recente box 3-arresten van de Hoge Raad waarin is geoordeeld dat belastingplichtigen recht hebben op rechtsherstel wanneer het forfaitaire rendement hoger uitvalt dan het werkelijke rendement.

Heel jaar

De inspecteur houdt vol dat het voordeel uit sparen en beleggen juist is berekend conform de wet. Hij wijst erop dat de rendementsgrondslag aan het begin van het kalenderjaar bepalend is voor box 3. Volgens de inspecteur is, anders dan bij emigratie, tijdsevenredige herrekening bij overlijden nadrukkelijk uitgesloten in de wet. Deze systematiek komt overeen met de belastingheffing bij erfgenamen: zij worden in het overlijdensjaar niet belast over het geërfde vermogen, omdat dit op 1 januari nog niet bij hen aanwezig was. Het systeem van één peildatum vormt volgens de inspecteur een coherent geheel.

Geen herrekening

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en oordeelt dat geen tijdsevenredige herrekening hoeft plaats te vinden bij overlijden. Herleiding naar tijdsgelang is wettelijk alleen mogelijk bij begin of einde van een binnenlandse belastingplicht anders dan door overlijden. Bij overlijden is herleiding wettelijk uitgesloten. Dit is een bewuste keuze van de wetgever sinds de invoering van het systeem met één peildatum in 2011. De beroemde box 3-arresten van de Hoge Raad leiden niet tot een ander oordeel, omdat daarin geen uitspraak wordt gedaan over het wettelijke systeem bij overlijden. De rechtbank ziet geen schending van het discriminatieverbod, omdat de situatie wordt gecompenseerd doordat erfgenamen in het overlijdensjaar juist geen box 3-belasting betalen over het geërfde vermogen.

Bron: Rechtbank Noord-Holland | jurisprudentie | ECLI:NL:RBNHO:2025:4206 | 21-04-2025