Het lage-inkomensvoordeel (LIV) vervalt per 1 januari 2025. Het loonkostenvoordeel (LKV) voor oudere werknemers wordt voor dienstbetrekkingen, die zijn begonnen op of na 1 januari 2024, in 2025 verlaagd. Per 1 januari 2026 wordt dit LKV afgeschaft. De vrijgekomen middelen worden gebruikt voor het structureel maken van het LKV doelgroep banenafspraak. Vanaf 2025 worden de criteria verruimd van het LKV voor het herplaatsen van een werknemer met een arbeidshandicap. Daardoor komen werkgevers in meer gevallen in aanmerking voor dit LKV.
Aftrek uitgaven voor inkomensvoorzieningen van buitenlands belastingplichtige: Schumacker-doctrine toegepast
Een inwoner van België, die in Nederland werkzaam is, wil de betaalde premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering (AOV) in Nederland aftrekken. De inspecteur heeft de aftrek geweigerd. De vraag in een procedure voor de rechtbank is of een inwoner van België recht heeft op aftrek van de betaalde premies. De rechtbank moet oordelen of de weigering van de inspecteur terecht is.
Feiten
De belanghebbende woont in België en werkt in Nederland. In 2019 heeft hij aangifte inkomstenbelasting in Nederland gedaan als buitenlands belastingplichtige. Daarbij heeft hij € 4.994 aan premies voor een AOV bij een Nederlandse verzekeraar in aftrek gebracht. De inspecteur heeft deze aftrek geweigerd wegens het ontbreken van een inkomensverklaring uit België. Volgens de inspecteur voldeed de belanghebbende daardoor niet aan de voorwaarden om als kwalificerend buitenlands belastingplichtige te worden aangemerkt.
Standpunten van partijen
De belanghebbende betoogt dat hij recht heeft op aftrek van de premies, ondanks het ontbreken van een inkomensverklaring. Hij beroept zich op het Unierecht en specifiek op de Schumacker-rechtspraak van het Hof van Justitie EU. Volgens deze rechtspraak heeft een niet-ingezetene recht op aftrekposten in het werkland (in dit geval Nederland) als hij het grootste deel van zijn inkomen daar verdient en in zijn woonland weinig tot geen inkomen geniet.
De inspecteur stelt dat de Nederlandse wet duidelijk is: zonder inkomensverklaring wordt geen aftrek verleend. Hij verwijst naar de nationale wetgeving die vereist dat een buitenlandse belastingplichtige moet bewijzen dat hij in zijn woonland onvoldoende inkomen geniet om voor aftrek in Nederland in aanmerking te komen.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank volgt het standpunt van de belanghebbende en verwijst naar de Schumacker-doctrine. Volgens deze Europese jurisprudentie moet Nederland rekening houden met de persoonlijke en gezinssituatie van een belastingplichtige wanneer deze het grootste deel van zijn inkomen in Nederland verdient en in zijn woonland geen inkomsten van betekenis heeft. In dit geval heeft de belanghebbende meer dan 90% van zijn wereldinkomen in Nederland verdiend en slechts een klein deel van zijn inkomen in België. Dit betekent dat hij recht heeft op de volledige aftrek van de AOV-premies, ondanks het ontbreken van een inkomensverklaring.
De inspecteur stelt nog dat de aftrek pro rata moet worden berekend, omdat de belanghebbende inkomsten zou hebben uit verschillende landen, waaronder Zwitserland. De rechtbank heeft dit argument afgewezen. De belanghebbende heeft de beschikking over een onroerende zaak in Zwitserland, maar heeft daaruit geen inkomsten gehad. De door de inspecteur veronderstelde inkomsten uit andere landen zijn niet meegenomen in de vaststelling van het wereldinkomen van de belanghebbende. Dat betekent dat Nederland de aftrek volledig moet toekennen.
Advies
Buitenlands belastingplichtigen, die in Nederland inkomsten genieten, moeten altijd proberen om een inkomensverklaring van hun woonland te verkrijgen. Als dit niet mogelijk is, biedt het Unierecht soms alsnog mogelijkheden voor belastingaftrek, zoals in deze zaak bleek.
Berekening belastingrente blijft in stand ondanks beroep op zorgvuldigheidsbeginsel
De inspecteur legt twee jaar nadat de in de bezwaarperiode alsnog een aangifte is ingediend een navorderingsaanslag inkomstenbelasting op. Door de inkomenscorrectie en het tijdsverloop is het in rekening gebrachte bedrag aan belastingrente zeer fors. De ondernemer stelt dat de inspecteur eerder over alle informatie beschikte om de navorderingsaanslag op te leggen en wil daarom de belastingrente laten verminderen. Heeft de ondernemer gelijk? Stopt de teller van de belastingrente als de inspecteur treuzelt?
Feiten
De ondernemer ontving op 15 januari 2019 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) over het jaar 2012 met een belastbaar inkomen van € 1.525.000. Hierbij is een bedrag van € 160.477 aan belastingrente in rekening gebracht.
Standpunten van partijen
De ondernemer maakte bezwaar tegen de belastingrente. Hij voerde aan dat de inspecteur al op 24 augustus 2017 of in elk geval op 8 december 2017 voldoende informatie had om de navorderingsaanslag eerder op te leggen en dat het wachten tot 2019 onzorgvuldig was.
De inspecteur stelde dat de complexiteit van de zaak, de communicatie tussen partijen en de fiscale gevolgen van de verkoop van grond aan de provincie hadden geleid tot de langere verwerkingstijd. Bovendien was de ondernemer het aanvankelijk niet eens met de fiscale gevolgen, die de inspecteur had gecommuniceerd, hetgeen bijdroeg aan het uitstel.
Oordeel van het hof
Het hof oordeelde dat de belastingrente correct is berekend volgens de wettelijke regels. De belastingplichtige beriep zich op het zorgvuldigheidsbeginsel, stellende dat de inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld door de navorderingsaanslag pas in 2019 op te leggen, terwijl de fiscale situatie in 2017 al duidelijk was. Het hof verwierp dit beroep en oordeelde dat de complexiteit van de zaak en de onderlinge communicatie tussen partijen een langere verwerkingstijd rechtvaardigden. Het hof benadrukte dat in deze zaak geen sprake was van onzorgvuldig handelen. De inspecteur heeft voldoende gecommuniceerd met de belastingplichtige en de nodige stappen ondernomen om een goed onderbouwd besluit te nemen. Het hof zag dan ook geen aanleiding om de belastingrente te matigen.
Het zorgvuldigheidsbeginsel uitgelegd
Het zorgvuldigheidsbeginsel verplicht bestuursorganen, zoals de Belastingdienst, bij het nemen van beslissingen grondig onderzoek te doen naar de relevante feiten en belangen. In belastingzaken betekent dit dat de Belastingdienst zorgvuldig moet omgaan met het opleggen van aanslagen en het in rekening brengen van belastingrente. Dit beginsel vereist dat:
• grondig feitenonderzoek wordt verricht naar de specifieke situatie van de belastingplichtige;
• de belangen van alle partijen zorgvuldig worden afgewogen;
• er sprake is van duidelijke communicatie tussen de Belastingdienst en de belastingplichtige;
• besluiten niet onnodig vertraagd worden door onzorgvuldig handelen van de Belastingdienst.
Wanneer de Belastingdienst oponthoud veroorzaakt zonder legitieme reden, kan de in rekening gebrachte belastingrente door de rechter worden verminderd.
Conclusie
Dit arrest onderstreept het belang van het zorgvuldigheidsbeginsel bij het berekenen van belastingrente. Hoewel de belastingplichtige zich op dit beginsel beriep om de in rekening gebrachte rente te betwisten, oordeelde het hof dat de Belastingdienst zorgvuldig heeft gehandeld. De complexiteit van de zaak en de voortdurende communicatie tussen partijen waren voldoende om het langere tijdsverloop te rechtvaardigen.
Advies
Zorg ervoor dat u op tijd aangifte doet om te voorkomen dat de belastingrente oploopt. Lukt het echter niet om de aangifte op tijd in te dienen, dien dan een voorlopige aangifte in, die zo dicht mogelijk bij het te verwachten inkomen ligt. Dit vermindert de kans op hoge bedragen aan belastingrente. Betwijfelt u of terecht belastingrente in rekening is gebracht? Wij kunnen voor u beoordelen of het zinvol is om bezwaar te maken tegen de berekende belastingrente. Neem gerust contact met ons op voor advies en begeleiding.
Hoge Raad beslist: maaltijdkosten zakelijk, ‘tenzij…’
Een ondernemer, die op verschillende locaties in Nederland werkzaam was, had een geschil met de inspecteur over de aftrek van de kosten van maaltijden tijdens zakelijk verblijf elders. De inspecteur weigerde de aftrek van deze kosten, terwijl de ondernemer stelde dat de maaltijden zakelijk waren, aangezien hij op de locaties geen faciliteiten had om zelf te koken. De Hoge Raad heeft op 18 oktober 2024 een belangrijke uitspraak gedaan over de vraag of dergelijke kosten als zakelijke uitgaven in aftrek kunnen worden gebracht. Opvallend is dat partijen het eens waren dat de verblijfskosten zelf zakelijk waren, maar de discussie zich concentreerde op de aftrekbaarheid van de maaltijdkosten.
Feiten
De ondernemer, een consultant, werkte in 2014 en 2015 voor langere periodes in Amsterdam en Tilburg. Hij huurde daar verblijfsruimten zonder volledige kookfaciliteiten en at daarom zijn maaltijden buiten de deur. De maaltijdkosten bracht hij in aftrek als zakelijke kosten in zijn aangifte inkomstenbelasting. De inspecteur weigerde de kosten in aftrek toe te laten, omdat hij van mening was dat de maaltijdkosten niet zakelijk waren, maar een privékarakter hadden.
Oordeel van het hof
Het hof oordeelde dat de verblijfskosten van de ondernemer in Amsterdam en Tilburg weliswaar zakelijk waren, maar dat dit niet gold voor de kosten van de maaltijden. Het hof oordeelde dat de noodzaak om te eten en te drinken een persoonlijke behoefte is, ongeacht of de maaltijden thuis of elders worden genuttigd. Omdat deze kosten volgens het hof voornamelijk een privékarakter hebben, kunnen ze niet als zakelijke kosten worden afgetrokken.
Oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad heeft dit oordeel van het hof verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat maaltijdkosten kunnen worden aangemerkt als gemengde kosten, die zowel zakelijke als privé-elementen bevatten. Het is volgens de Hoge Raad onjuist om te stellen dat de noodzaak om te eten de kosten volledig privé maakt. Maaltijden, die genuttigd worden tijdens een zakelijk verblijf, worden immers deels gemaakt met zakelijke overwegingen en om deze reden kunnen deze kosten gedeeltelijk in aftrek komen met inachtneming van de aftrekbeperkingen van de Wet IB 2001. Daarnaast benadrukte de Hoge Raad dat de rechter het laatste woord heeft bij de beoordeling van de aard van gemengde kosten. Als er twijfel is of bepaalde kosten zakelijk of privé zijn, heeft de rechter de vrijheid hierover te oordelen. In dit geval oordeelde de Hoge Raad dat de maaltijdkosten grotendeels voortkwamen uit zakelijke belangen en daarom gedeeltelijk aftrekbaar zijn binnen de wettelijke aftrekbeperkingen.
Aftrekbeperking Wet IB 2001
De Wet IB 2001 beperkt de aftrekbaarheid van gemengde kosten, zoals kosten voor voedsel, drank, en representatie, die zowel een zakelijk als een privé-element bevatten. Deze kosten zijn tot een bedrag van € 5.600 niet aftrekbaar. De ondernemer kan ervoor kiezen in plaats daarvan 80% van de gemaakte kosten in aftrek te brengen, terwijl de resterende 20% niet in aftrek kan worden gebracht. Deze regeling is bedoeld om te voorkomen dat ondernemers persoonlijke kosten volledig ten laste van hun onderneming brengen.
Advies
Met het arrest van de Hoge Raad is het niet zo dat ondernemers onbeperkt op kosten van de zaak kunnen eten. Het blijven uitgaven die de winst beïnvloeden en de ondernemer moet kunnen aantonen dat de kosten zakelijk zijn. De basisregel is: uitgaven voor eten en drinken tijdens een zakelijk verblijf kunnen zakelijk zijn, tenzij de rechter anders beslist. Het is dus van belang om goed bij te houden waarom de uitgave gedaan is en om de aftrekbeperkingen in de gaten te houden.
Plan je investeringen
Kleinschaligheidsinvesteringsaftrek
De kleinschaligheidsinvesteringsaftrek (KIA) voor investeringen boven € 2.800 tot € 69.765 bedraagt 28% met een maximum van € 19.535. De KIA blijft vervolgens gelijk tot een investeringsbedrag van € 129.194, om daarna af te nemen met 7,56% van het meerdere. Vanaf een totaal investeringsbedrag van € 387.580 bedraagt de KIA nihil. Door uw investeringen slim te plannen kunt u de KIA optimaliseren. De KIA geldt niet voor alle bedrijfsmiddelen.
In aanvulling op de KIA heeft u mogelijk recht op energie-investeringsaftrek (EIA) of op milieu-investeringsaftrek (MIA).
Milieu- en energie-investeringen
De MIA is een subsidieregeling voor de investering in milieuvriendelijke bedrijfsmiddelen. De aftrekpercentages van de MIA wijzigen in 2025 niet ten opzichte van 2024. De hoogte van de percentages is afhankelijk van de categorie waarin het bedrijfsmiddel is ingedeeld. Voor categorie I bedraagt de aftrek 45%, voor categorie II 36% en voor categorie III 27%. De EIA is een subsidieregeling voor de investering in energiezuinige bedrijfsmiddelen. De aftrek bedraagt in 2024 en 2025 40% van het investeringsbedrag.
Om in aanmerking te komen voor MIA of EIA moet de investering per bedrijfsmiddel ten minste € 2.500 bedragen.
Plan de verkoop van bedrijfsmiddelen
Bij de verkoop van bedrijfsmiddelen, waarvoor u eerder KIA heeft gehad, moet u een deel van het genoten voordeel terugbetalen als de verkoop plaatsvindt binnen vijf jaar na het begin van het kalenderjaar van aanschaf. Stel de verkoop zo mogelijk uit tot na het vijfde jaar.
Veranderingen in de kleineondernemersregeling per 2025
De kleineondernemersregeling (KOR) houdt in, dat in Nederland gevestigde ondernemers gebruik kunnen maken van een vrijstelling van omzetbelasting, mits hun belaste jaaromzet niet meer dan € 20.000 bedraagt. Ondernemers moeten vooraf melden dat zij de KOR willen toepassen. Toepassing van de KOR houdt in, dat ondernemers geen btw op hun facturen in rekening brengen en geen btw op kosten en investeringen in aftrek brengen. Vanaf 2025 kan een in Nederland gevestigde ondernemer de KOR door opzegging tussentijds beëindigen. De KOR eindigt dan op de eerste dag van het volgende kalenderkwartaal, tenzij dat minder dan vier weken na ontvangst van de opzegging aanvangt. In dat geval eindigt de KOR een kalenderkwartaal later. Als de ondernemer de KOR opnieuw wil toepassen, kan dat pas in het tweede jaar na het jaar waarin de KOR is beëindigd.
Voorwaarden KOR binnen de EU
Vanaf 1 januari 2025 kunnen ondernemers ook in andere lidstaten van de EU dan het land van vestiging gebruikmaken van de KOR. Toepassing van de Nederlandse KOR betekent niet automatisch toepassing van de KOR in een andere EU-lidstaat of andersom. Er moet worden voldaan aan de voorwaarden van de KOR-regeling van de betreffende EU-lidstaat. De lidstaten mogen de drempel voor de vrijstelling zelf vaststellen, maar maximaal op een omzet van € 85.000. De lidstaten mogen verschillende omzetdrempels hanteren voor verschillende bedrijfssectoren. Voor toepassing van de KOR binnen de EU gelden de volgende voorwaarden:
• de jaaromzet van de ondernemer in de EU bedraagt niet meer dan € 100.000, en
• de omzet in de lidstaat waar de ondernemer niet is gevestigd, is niet hoger dan de drempel die in die lidstaat van toepassing is.
Overgangsregeling
Nederlandse ondernemers kunnen tot en met 3 december 2024 aan de inspecteur melden dat zij de KOR per 1 januari 2025 in Nederland willen toepassen. Ondernemers, die de KOR al toepassen, hoeven geen melding te doen. De melding bevat ten minste de jaaromzet in Nederland tijdens het kalenderjaar 2024 tot het tijdstip waarop de melding wordt gedaan. De inspecteur kan bij voor bezwaar vatbare beschikking beslissen dat de ondernemer niet in aanmerking komt voor toepassing van de vrijstelling, als aannemelijk is dat niet zal worden voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling.
Feitelijk gescheiden levende gehuwden blijven elkaars fiscale partner
Een procedure voor Hof Den Bosch betrof de vraag of apart wonende gehuwden voor de belastingheffing als alleenstaande kunnen worden aangemerkt. Het geschil spitste zich toe op de vragen of sprake is van fiscaal partnerschap en of de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen voor een juist bedrag in de belastingheffing zijn betrokken.
Echtgenoten worden als elkaars fiscale partner aangemerkt, tenzij zij van tafel en bed zijn gescheiden. In dat geval gelden zij als ongehuwd. Echtgenoten worden niet meer als partner aangemerkt als zij een verzoek tot echtscheiding of tot scheiding van tafel en bed hebben ingediend en niet meer op hetzelfde woonadres staan ingeschreven. Feitelijk gescheiden van elkaar leven maakt geen einde aan het fiscale partnerschap van echtgenoten.
De gezamenlijke inkomensbestanddelen van de echtgenoten betroffen de inkomsten uit eigen woning en de persoonsgebonden aftrek. De Wet IB 2001 bepaalt dat gemeenschappelijke inkomensbestanddelen worden geacht bij ieder van de fiscale partners voor de helft op te komen, tenzij zij voor een andere verdeling hebben gekozen in de aangiften.
Slechts één woning van een belastingplichtige en zijn partner wordt aangemerkt als de eigen woning. Als er meerdere woningen daarvoor in aanmerking komen, moet een keuze voor een eigen woning worden gemaakt in de aangifte. Omdat de aangifte van de echtgenote van de belanghebbende als eerste is ingediend, heeft de inspecteur haar woning als eigen woning voor beide partners in aanmerking genomen. Omdat de belanghebbende en zijn echtgenote geen keuze hebben gemaakt over de onderlinge verdeling van de inkomsten en lasten van de eigen woning, heeft de inspecteur aan ieder 50% van de inkomsten en de lasten toegerekend. De in de aangifte van de belanghebbende opgenomen negatieve inkomsten van zijn woning heeft de inspecteur niet in aftrek toegestaan.
Bij de berekening van de aftrek van specifieke zorgkosten heeft de inspecteur, in afwijking van de aangifte, rekening gehouden met het inkomen van de echtgenote bij de bepaling van de drempel. Vanwege de hoogte van het gezamenlijke verzamelinkomen heeft de inspecteur de in de aangifte opgenomen verhoging van 113% van de specifieke zorgkosten geschrapt.
Naar het oordeel van het hof zijn de correcties terecht aangebracht.
Startersvrijstelling overdrachtsbelasting geldt niet voor verkrijging schoolgebouw
Bij de verkrijging van in Nederland gelegen onroerende zaken wordt overdrachtsbelasting geheven. De belasting bedraagt in beginsel 10,4% van de waarde van de onroerende zaak. Onder voorwaarden geldt voor de verkrijging van een woning een lager tarief van 2% of een vrijstelling van overdrachtsbelasting (de startersvrijstelling). Een onroerende zaak is voor de overdrachtsbelasting een woning als hij naar zijn aard bestemd is voor bewoning. Dat moet worden bepaald aan de hand van objectieve maatstaven. Indien verbouwingswerkzaamheden hebben plaatsgevonden, is het aan degene die zich beroept op een wijziging van de aard van de onroerende zaak om te stellen en zo nodig aannemelijk te maken dat de onroerende zaak op het moment van de overdracht naar zijn aard tot woning is bestemd.
De vraag in een procedure voor de rechtbank was of de startersvrijstelling kan worden toegepast op de verkrijging van een voormalige basisschool. De school is aangekocht om te verbouwen tot woning. Ten tijde van de verkrijging was het bestemmingsplan aangepast en hadden al enige verbouwingswerkzaamheden plaatsgevonden. De inspecteur heeft toepassing van de startersvrijstelling geweigerd omdat de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging geen woning was. De enige werkzaamheid die voorafgaand aan de levering is verricht, is het ombouwen van een toilet tot een douche. Dat vindt de rechtbank onvoldoende om de aard van de onroerende zaak te wijzigen. Volgens de rechtbank had de onroerende zaak ten tijde van de verkrijging door de belanghebbende nog zijn oorspronkelijk aard. Dat betekent dat terecht het reguliere tarief van 10,4% op de verkrijging is toegepast.
Tweede nota van wijziging Belastingplan 2025
De staatssecretaris van Financiën heeft de tweede nota van wijziging op het wetsvoorstel Belastingplan 2025 naar de Tweede Kamer gestuurd. De nota van wijziging bevat maatregelen, die zijn aangekondigd in de aanbiedingsbrief bij het pakket Belastingplan 2025.
Aanpassing vervoerskosten aftrek specifieke zorgkosten
Kosten van vervoer kunnen als specifieke zorgkosten aftrekbaar zijn. Voor het bezoeken van bepaalde langdurig verpleegde personen geldt voor autokosten een forfaitair bedrag van € 0,23 per kilometer. Parkeer-, veer- en tolgelden zijn in dat forfait inbegrepen. Op grond van het wetsvoorstel gaat dit forfait vanwege de eenvoud en doelmatigheid ook gelden voor zorgkilometers. Bij nader inzien acht het kabinet het bedrag van € 0,23 te laag. Daarom wordt in de nota van wijziging geregeld dat bij zorgkilometers ook de in dat kader werkelijk gemaakte parkeer-, veer- en tolgelden aftrekbaar zijn. Dat gaat ook gelden voor de aftrek van reiskosten voor het regelmatig bezoeken van een langdurig verpleegde persoon. De kosten voor parkeer- veer- en tolgelden zijn alleen aftrekbaar als de kosten op de belastingplichtige drukken en het betalingsbewijs kan worden overlegd.
Aanpassing expatregeling
De versobering van de 30%-regeling met ingang van 1 januari 2025 uit het Belastingplan 2024 wordt grotendeels teruggedraaid. Per 1 januari 2027 wordt de maximale onbelaste vergoeding op 27% van de totale arbeidsbeloning gesteld. Per die datum gaan ook hogere salarisnormen gelden. Op basis van het prijspeil 2024 gaat de salarisnorm van € 46.107 naar € 50.437. Voor ingekomen werknemers, die jonger zijn dan 30 jaar en een mastergraad hebben behaald, geldt een lagere salarisnorm van € 35.048. Deze norm gaat per 1 januari 2027 omhoog naar € 38.338. De verhoogde salarisnormen zullen nog geïndexeerd worden met de tabelcorrectiefactoren voor 2025, 2026 en 2027. Het bedrag van de salarisnorm dient aan belastbaar loon te worden genoten op kalenderjaarbasis om te kwalificeren als specifieke deskundige.
Deze wijzigingen hebben geen gevolgen voor ingekomen werknemers, voor wie uiterlijk in 2023 de 30%-regeling is toegepast. Het constante forfait van 27% gaat voor het overige gelden voor ingekomen en voor uitgezonden werknemers.
Algemeen woningtarief overdrachtsbelasting naar 8%
Per 1 januari 2023 is het algemene tarief in de overdrachtsbelasting verhoogd van 8% naar 10,4%. Nu wordt voorgesteld om het algemene tarief voor woningen met ingang van 1 januari 2026 terug te brengen naar 8%. Het lage tarief van 2% en de startersvrijstelling blijven gelden voor de verkrijging van een woning die voor de verkrijger als hoofdverblijf gaat dienen en mits aan de voorwaarden is voldaan.
Indexering verlaagde energiebelastingtarieven glastuinbouw
In de Wet belastingen op milieugrondslag (Wbm) zijn de verlaagde energiebelastingtarieven voor aardgas ten behoeve van de glastuinbouw geregeld. Abusievelijk is bij de wijziging van de Wbm bij de Wet fiscale klimaatmaatregelen glastuinbouw verzuimd de tarieven van de derde en vierde schijf met ingang van 1 januari 2025 van rechtswege te koppelen aan de reguliere energiebelastingtarieven op aardgas. In deze nota van wijziging wordt deze omissie hersteld.
Overgangsrecht btw
Per 1 januari 2026 gaat voor een aantal diensten, waarvoor nu het lage tarief geldt, het hoge tarief gelden. Met deze nota van wijziging wordt geregeld dat ook overdrachten in 2025 van vouchers, die betrekking hebben op prestaties, die vanaf 1 januari 2026 worden verricht, worden belast naar het algemene tarief.
Landbouwvrijstelling bij inbreng van cultuurgrond in maatschap
In deze zaak gaat het om de toepassing van de landbouwvrijstelling op cultuurgrond, die aanvankelijk is verpacht en later is ingebracht in een maatschap. Ten tijde van het verpachten van de grond behoorde de grond tot het terbeschikkingstellingsvermogen van de eigenaresse, omdat de grond werd verpacht aan een maatschap waarvan haar echtgenoot een van de maten was. De rechtsvraag is of de door de akkerbouwster gerealiseerde waardestijging bij de latere overdracht van een perceel landbouwgrond aan haar echtgenoot belast is, of dat een deel van die waardestijging onbelast is met toepassing van de landbouwvrijstelling.
Feiten
Een akkerbouwster heeft in 1977 meer dan 50 hectare landbouwgrond van haar ouders verkregen. Deze grond werd aanvankelijk aan derden verpacht. In 2001 werd de grond verpacht aan de maatschap, die de echtgenoot van de landbouwster samen met zijn broer voerde. Vanaf dat moment kwalificeerden de landbouwgronden als ter beschikking gesteld vermogen (tbs-vermogen) in de zin van de Wet IB 2001. De landbouwgronden zijn echter nooit als zodanig aangegeven in de aangiften inkomstenbelasting. In 2011 trad de broer uit de maatschap en ging de akkerbouwster met haar echtgenoot een maatschap aan. Zij bracht de economische eigendom van de landbouwgrond in de maatschap in. Bij de inbreng heeft de akkerbouwster zich een deel van de stille reserves voorbehouden. In verband met een wijziging in de onderlinge winstverdeling heeft de akkerbouwster per 1 mei 2018 40% van haar aandeel in de economische eigendom van één perceel landbouwgrond overgedragen aan haar echtgenoot. Het perceel maakt deel uit van de landbouwgrond, die zij bij aanvang in de maatschap heeft ingebracht. Bij deze overdracht heeft de akkerbouwster zich de stille reserves op het perceel niet voorbehouden. De waarde in verpachte staat bedroeg bij de aanvang van de terbeschikkingstelling € 12.500 per hectare. Ten tijde van de inbreng was de waarde in verpachte staat € 17.500 per hectare en de waarde in vrije staat € 35.000. Ten tijde van de overdracht in 2018 was de waarde van de grond in vrije staat gestegen tot € 65.000 per hectare.
Standpunt van de akkerbouwster
De akkerbouwster stelde dat de grond bij inbreng in de maatschap tegen de waarde in verpachte staat is ingebracht, omdat de pachtverhouding op dat moment nog niet was beëindigd. Volgens de akkerbouwster moest de waardevermeerdering van het perceel tijdens de maatschapsperiode in twee delen worden gesplitst. Het eerste deel betrof de autonome stijging van de waarde in vrije staat van € 35.000 naar € 65.000 per hectare. Haar aandeel daarin zou door de landbouwvrijstelling onbelast zijn. Het tweede deel betrof de waardestijging door de vrijval van het pachtrecht. Dit deel van de waardestijging zou geheel toekomen aan haar echtgenoot, omdat hij bij het aangaan van de maatschap namelijk het pachtrecht op de door haar ingebrachte landbouwgrond heeft ingebracht. Alleen de waardevermeerdering, die plaats heeft gevonden tijdens de tbs-periode, zou bij de akkerbouwster belast zijn. De landbouwvrijstelling is namelijk niet van toepassing op tbs-vermogen.
Standpunt van de inspecteur
De inspecteur stelde dat de grond bij inbreng in de maatschap tegen de vrije waarde is ingebracht, omdat de pachtverhouding al was beëindigd voor de inbreng. Hierdoor zou de gehele waardestijging vanaf het moment van inbreng belast zijn, met uitzondering van het deel dat onder de landbouwvrijstelling valt. De inspecteur stelde dat de boekwinst die de akkerbouwster heeft gerealiseerd bij de latere verkoop van een deel van de grond, te laag is vastgesteld in de aangifte en corrigeerde deze naar een hoger bedrag.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank oordeelde dat de landbouwgrond tegen de waarde in verpachte staat in de maatschap is ingebracht. Dit betekent dat de waardestijging tijdens de tbs-periode, in welke periode de grond werd verpacht, belast was. Deze waardestijging bestond uit het verschil tussen de verpachte waarde op het moment van inbreng en de verpachte waarde bij de aanvang van de tbs-periode. De waardestijging gedurende de maatschapsperiode heeft de rechtbank in twee delen gesplitst. De autonome waardestijging, die na de inbreng van de grond in de maatschap heeft plaatsgevonden, viel echter onder de landbouwvrijstelling en bleef onbelast. Het deel van de waardestijging als gevolg van de beëindiging van de pacht was belast voor zover dit aan de akkerbouwster is toe te rekenen. Naar het oordeel van de rechtbank leidt deze berekening tot een hogere belaste boekwinst op de grond dan de inspecteur had berekend.
Advies
Voor ondernemers, die onroerende zaken, zoals landbouwgrond, in een maatschap of andere samenwerkingsvorm inbrengen, is het belangrijk om te bepalen of deze op het moment van de inbreng tot het tbs-vermogen behoren. Heeft u vragen over de landbouwvrijstelling of over de fiscale gevolgen van het inbrengen van vermogensbestanddelen? Neem dan contact met ons op.